Toen James Ensor het liet spoken in zijn schilderijen
In zijn stillevens liet James Ensor zijn maskerkunst voor het eerst infiltreren. Muzee neemt een duik in zijn scheppingsproces en laat ook zien hoe de kunstenaar tegen de traditie aanschurkte. En er meteen ook bovenuit torende.
James Ensor is vreemd genoeg niet de hoofdrolspeler in de openingstentoonstelling van zijn feestjaar. Dat zijn de bloemstukken, de frisse taferelen met groenten en vruchten, de uitgestalde vissen en glimmende schaaldieren op de stillevens uit de 19de eeuw. In de achtergrond van de schilderijen duiken bloemschikkende vrouwen op, en bij Ensor de pierrots en gemaskerde figuren die grijnzend komen binnenloeren in het theater van zijn kunst.
Rose, rose, rose à mes yeux is een tweeluik. De expo brengt een overzicht van het stilleven in België tussen 1830 en 1930, met in totaal 160 werken. Gelijktijdig volgt ze ook de hinkstapsprongen die Ensor maakte met het genre, dat zowat een kwart van zijn hele oeuvre beslaat. Anders dan in de portretten of landschappen kon Ensor in stillevens met gemak de groteske elementen, zoals maskers en skeletten, in het beeld binnensmokkelen. Het maakte van hem een wegbereider van de moderne kunst.
De conceptuele opstelling op de bovenverdieping van Muzee, met doeken in groot formaat op houten nepwanden, doet al meteen terugdeinzen. De drukke ophanging, de overdadige lijsten: ze roepen de salonpresentaties op, inclusief hun oubolligheid. Dit is een tentoonstelling die vooral véél wil tonen, met een bijna encyclopedische ambitie.
De parade van bonte stillevens is uitgestald in een U-vorm, met daarbinnen een aparte ruimte waar Ensors bijdrage de glansrol krijgt. Doorkijkjes laten zien hoe zijn werk figuurlijk in en uit de kunstgeschiedenis stapt. Wie inzoomt op de schilderijen, merkt ook de logica die in de scenografie schuilt: we worden uitgenodigd te vergelijken en verbanden te leggen, voorbij de decoratieve praalzucht van het getoonde.
Vissenkoppen
Dat de tentoonstelling niet teruggrijpt naar de roots van het genre, heeft een reden. Rond 1830 was de symbolische lading van stillevens, als een miniatuurtheater van de vergankelijkheid, verwaterd. Artistiek genoten ze nog weinig aanzien, maar schilders met een academische opleiding verdienden er goed hun brood mee.
Samensteller Bart Verschaffel zocht en vond de voorbeelden die verder gingen dan het pronkstilleven of fraaie bloemstuk. ‘Het gaat dan om hybride mengvormen’, zegt hij. ‘Ze zoomen uit of voegen onverwachte elementen toe.’
Talrijk zijn de spektakelstukken die het stilleven monumentaliseren. Hoe David De Noter Het atelier van Frans Snijders (1857) opbouwt als een eclectische showroom: het is haast potsierlijk. In een nauwgezette realistische stijl stapelt hij een piramide op van planten, bloemen en dode dieren, met ergens centraal een vuurrode kreeft.
Op theatrale manier etaleren kunstenaars als Hubert Bellis en Louis Dubois hompen vlees of dode vissen. Door hun monumentaliteit, en ook omdat ze lijken terug te staren, krijgen de afgehakte vissenkoppen iets verontrustends.
Ruim plaats gaat naar vergeten dames die schilderden, zoals de ‘Cercles des femmes peintres’ die tachtig leden telde. Hun mannelijke collega’s hadden hun niche gevonden. Louise De Hem, Marie de Bièvre of Berthe Art moesten bewijzen dat ze erbij hoorden. Vaak deden ze dat met een verbluffende virtuositeit, of door in de intieme sfeer een verhalend element te introduceren.
Je stapt een andere zaal binnen, en meteen de twintigste eeuw. Ook modernisten bleven voor het stilleven kiezen, maar dan door het naar hun hand te zetten. Spilliaert schilderde geen stilleven, wel een Spilliaert. De voorstelling ging ook steeds minder een rol spelen: als Rik Wouters een gevild konijn weergeeft, is het hem om verf en vlakken te doen. En minder om dood vlees.
Wat Ensor aan het genre van het stilleven toevoegde, was zijn grillige fantasiewereld
Hoe hij objecten schikt en assembleert en er licht bij betrekt: zijn geraffineerde mise-en-scène valt meteen op
Vermomming en spot
Wat Ensor aan het genre toevoegde, was zijn grillige fantasiewereld. In zijn realistische, herkenbare taferelen had hij vanaf 1890 de neiging om het te laten spoken. Figuren uit de pantomime en macabere, carnavaleske gedaanten laat hij opduiken in de kantlijn.
Ensor was in de ban van satire, het groteske en het theatrale. Zijn inspiratiebronnen waren vroege karikaturen, de beeldtaal van Japanse prenten, de dromerige visioenen in de pastels van Odilon Redon, de horrorverhalen van Edgar Allan Poe.
Het stilleven moet hij als een experimenteerterrein gezien hebben, zegt Sabine Taevernier, die het Ensorluik voor haar rekening nam. Hoe hij uiteenlopende objecten schikt en assembleert, en er het effect van het licht bij betrekt: zijn geraffineerde mise-enscène valt meteen op. We zien hoe hij steeds vaker zijn stillevens verlevendigt en verhevigt. Zijn signatuur wordt die van de maskerade, de vermomming en de spot.
Een wand is gewijd aan zijn fascinatie voor de rog, die ons op één schilderij zelfs lijkt aan te kijken. Een roze schelp krijgt een overduidelijke erotische lading.
Zijn fans moedigden hem aan om ook eens wat minder choquerende onderwerpen te kiezen. Zo kwam Ensor uit bij het prachtwerkje Fleurs et papillons (1889): een bloemenvaas waar vlinders omheen fladderen, vederlicht en transparant geschilderd.
De heftige jaren mondden uiteindelijk uit in het hernemen en recycleren van zijn bekende thema’s. Zoals bij Pierrot en geraamtes (1907), waarin Ensor de maskers door doodshoofden verving. Souvenirs (1926) vat zijn arsenaal mooi samen: een zelfportret, een Mariabeeldje, wat schelpen, een vivisectie en een aureool van maskers die goedkeurend meekijken. De scherpe angel was eruit, maar het repertoire blijft onmiskenbaar ensoriaans.
‘Rose, rose, rose à mes yeux’. James Ensor en het stilleven in België (1830-1930)
Muzee, Oostende, 16/12 > 14/4/2024 ★★★★⭐